De kleur van de Mercedes Laurent Binet, HhhH

Is dit een roman of een geschiedverhaal? Natuurlijk is een van de motieven in HhhH dat de auteur zelf uitdrukkelijk worstelt met de status van wat hij uiteindelijk aan het papier toevertrouwt. “Als mijn verhaal een roman was”, zegt hij vaak (224); elders noemt hij het een “infra-roman” (256) – ik weet niet wat dat betekent; misschien een roman ín een geschiedverslag.

Wat het label uiteindelijk ook is, Binet benadrukt herhaaldelijk, uitvoerig en zonder enige merkbare ironie dat zijn werk gebonden is aan de eisen van de waarheid: in een gewone roman beschikt de auteur over waar de gaten in het verhaal vallen, “een recht dat mij wordt ontzegd, omdat ik de slaaf ben van mijn gewetensbezwaren.” (311) De stem van de auteur is er steeds een die de waarheid wil, die recht wil doen aan het verleden en die de moordenaar van een hoge Franse collaborateur vervloekt omdat daardoor iets minder waarheid aan het licht heeft kunnen komen (254).

Het gevecht van de auteur om de geschiedenis te vertellen “zoals het zou moeten” (190) noemt hij zelf weliswaar bij voorbaat verloren, maar daarmee is hij er nog niet dubbelzinnig over – als dat gevecht alleen een literair techniekje was, zou de hele roman een gigantische misleiding zijn over zo’n serieus onderwerp – dat zou interessant zijn, maar ook tegen het immorele aan (in elk geval weer volgens de stem van de auteur in dit boek). Ik ga er van uit dat de auteur daadwerkelijk de waarheid probeert te spreken, en dat zijn wanhoop aan die onderneming – inclusief het besef dat hij zijn boek “mag laten mislukken” (197) – oprecht is. HhhH treft me niet als een postmodern spel met waarheid en verdichting, maar als een volstrekt modern experiment met volkomen transparantie.

Die transparantie heeft zeker aan het begin wel een mooi retorisch effect. Als we Heydrich bezig hebben gezien om vanaf zijn bureau de SS-netwerken aan te sturen die opponenten netjes om het leven moeten brengen, en als we Heydrich hebben horen zeggen dat Strasser maar moet doodbloeden, weet Binet dat we als lezers geconditioneerd zijn om de letterlijkheid van die weergave te wantrouwen precies omdat ze zo schokkend is, omdat Heydrichs wreedheid zo sprekend in één akte geconcentreerd wordt. Halfbewust gaan we er meteen van uit dat waar we hier getuige van zijn al een verfilming is. Binet voegt dan ook aan een al geslaagde schets van Heydrichs wreedheid een laag toe, wanneer hij er in gesprek met een vriend achter komt dat die níet al snapt dat “elk telefoontje overeenkomt met een reëel geval” (52). Binet concludeert dat hijzelf dus duidelijker had moeten zijn tegenover de lezer.

Omdat Binet zo geobsedeerd is door de angst voor geschiedvervalsing, kiest hij er ook voor om getuigenissen als een Herodotus uitdrukkelijk te wegen en beoordelen, en ook dat heeft iets sympathieks en vertrouwenwekkends. Als het “verhaal gaat” dat Heydrich bij een ceremonie in Praag een kroon op zijn hoofd zette waarover een oude legende zegt dat de onrechtmatige drager van die kroon binnen een jaar zal sterven, spelt Binet de voor de hand liggende gedachte daarover uit: “Volgens mij hebben mensen het willen geloven om er achteraf een daad van hubris in te zien die niet ongestraft kon blijven.” (172)

Voor de logica van hoogmoed en val wil Binet niet zwichten – al is heel hoofdstuk 217 een schets van Heydrichs vermoede zelfgenoegzame gesteldheid vlak voor de aanslag (268-270) – maar verder is zijn geschiedbeeld doordrenkt van moralisme. Gek is dat nooit als het over het Nazibewind gaat – goed en fout zijn immers zelden zo duidelijk geweest – maar Binet laat wel alle grijstinten uit de geschiedenis verdwijnen. Alle figuren zijn helden, beulen of handlangers van beulen – “gewoon een type mens met een laaghartige mentaliteit dat je zo ongeveer overal aantreft en dat zich in bezette gebieden zo duidelijk manifesteert” (306). En Binet weet feilloos wie welke kleur heeft; bij al zijn angst om de kleur van Heydrichs Mercedes verkeerd weer te geven (zie o.a. 61, 198, 200) vergeet hij bang te zijn voor het falen van zijn oordeelsvermogen. De geschiedenis is een mist, maar die mist gaat bij nader inzien alleen over de vraag wie wanneer op welke straathoek was. Binet vindt het tragisch dat hij niet weet of zijn held thee of koffie dronk, en vreest hem een groot onrecht aan te doen door hem thee te laten drinken (113); maar dat Chamberlain niets is dan de grote verrader van Tsjecho-Slowakije, dat hij zonder een spoor van twijfel tot de rol van kruiperige hielenlikker gereduceerd mag worden, dat oordeel behoeft geen kritisch onderzoek.

De geschiedenis is zwartwit en die twee kleuren zijn ook fysionomisch traceerbaar. We weten allemaal al dat Göring dik was, maar Binet noemt hem voor alle duidelijkheid “de dikke Göring” (192). Hij vraagt zich af of hij aan de foto van de verrader in zijn verhaal het verraderschap zou kunnen zien (234). Fysieke en historische inleiding komen niet zelden tegelijk: “fysiek gezien is mgr. Tiso een kleine dikkerd. Historisch gezien hoort hij bij de grootste collaborateurs.” (92) In het algemeen zijn de slechterikken dus lelijk en (221) weerzinwekkend. “Het geheel wordt geleid door dr. Geschke, een jonge Standartenführer, die mijn bloed doet stollen als ik alleen al naar een foto van hem kijk, met dat litteken, zijn vrouwenhuid, zijn waanzinnige ogen, zijn wrede lippen, de scheiding opzij en het opgeschoren haar.” (320)

Een van de verzetshelden komt uit een dorpje waar alleen maar knappe meisjes wonen (109) – alle meisjes in HhhH zijn trouwens jong en knap (o.a. 11, 16, 174, 282), maar in het geval van dit Slowaakse dorpje heeft dat ook nog wat te betekenen. “Ik vraag me af hoe de nazi’s hun doctrine [van raciale superioriteit] in overeenstemming konden brengen met de schoonheid van de Slaven.[…] Als je bedenkt hoe onvolmaakt het merendeel van de nazistische hoogwaardigheidsbekleders lichamelijk gezien was – en Goebbels met zijn horrelvoet is er wel een van de mooiste voorbeelden van – dan kun je alleen maar lachen als je denkt aan de vrees voor het ‘verzwakken van het ras’ dat hun zo veel zorgen baarde.” (206)

Als geschiedschrijving laat dit, zacht gezegd, erg te wensen over. Ironisch genoeg lijkt dat iets te maken te hebben met Binets obsessie met accuratesse. In zijn angst om de geschiedenis te vervalsen en de lezer te misleiden, blijft hij veilig dicht bij zijn eigen waarneming. “Als ik mijn aantekeningen hierover mag geloven”, begint hij een conclusie zelfs ergens (203); zelfs zijn vroegere, notities verzamelende zelf moet uitdrukkelijk als bron genoemd worden. De lezer moet niet méér te zien krijgen dan wat de auteur nú zichtbaar is. En daar zitten alle kwalitatieve oordelen bij: X is dik, Y is weerzinwekkend, Z is mooi en jong.

In de apotheose, het ‘bravourestuk’ (62) van de roman, waarin de aanslag plaatsvindt, en de helden uiteindelijk worden achtervolgd en gedood in een kerk, hebben we ook die directe waarneming nodig; het verhaal, dat tot hier eindeloos vertraagd werd door het dwepen van de auteur met de onmogelijkheid van zijn taak, mag hier niet meer onderbroken worden; zelfs als zijn geliefde verzetsstrijders sterven, mag Binet van zichzelf niet de tijd nemen om ze te rouwen (330). Recht doen aan de sleutelscène kan niet door zorgvuldige reflectie; daarvoor moet de auteur uiteindelijk toch nog met zijn held samenvallen – ik ben Gabčik, eindelijk, zegt hij dan (324). Het is een recht waar hij hard voor gewerkt heeft; een mystieke eenwording die hij alleen kon verdienen door heel lang alle voorbereidingen te treffen, door zich heel lang te verdiepen in de details van de scène en zich te zuiveren van alle zucht tot verdere romantisering.

Maar door diezelfde voorbereidingen kan de lezer juist ook de stem van de auteur niet vergeten. Binet doet zijn best om de aandacht te richten op de geschiedenis, en op de helden die hij aan de mist wil ontrukken; maar we hebben hem zo lang gevolgd in zijn zoektocht door het spiegelpaleis dat hij aan het eind wel kan denken dat hij Gabčik is, maar dat we hem daarin niet kunnen volgen. Het hele boek gaat zo over hemzelf dat de geschiedenis in de mist blijft.

Dat lijkt niet iets – maar hier moet je natuurlijk altijd voorzichtig zijn – wat Binet expres doet. Het hele boek straalt iets naïevigs uit; een kinderlijke obsessie met oorlogsmusea en goed-of-fout-in-de-oorlog. Binet schrijft meeslepend, zeker – het onderwerp maakt het hem ook niet moeilijk – en hij snapt natuurlijk in de meest directe zin van dat woord hóe de lezer zijn boek ongeveer zal lezen. “Ik heb Natacha gevraagd naar die Mercedes. Zij denkt ook dat hij zwart was.” (200) Natuurlijk is dat geen per ongeluk gekopieerde aantekening uit Binets kladblok. Maar het gevoel blijft dat de schrijver hier niet helemaal meester is over zijn eigen boek, dat de suggestie dat hij hier volkomen doorzichtig wil zijn misschien juist te weinig literair en te zeer oprecht is; dat er uiteindelijk weinig meer ‘achter’ dit boek zit dan Binets behoefte om notities te maken over wat hem de afgelopen jaren heeft beziggehouden. En dat de blik van de auteur ons daarmee bijzonder weinig extra’s te bieden heeft dan een bovenmatig zorgvuldig antwoord op de vraag of de mercedes zwart was of groen.

Citaten

“Nee, het is niet verzonnen! Wat zou iemand er trouwens voor belang bij hebben het nazisme te ‘verzinnen’?” (53)

“Hitler is altijd dol geweest op getallen, en indien mogelijk ronde getallen.” (291)

Leave a Reply

Your email address will not be published. Required fields are marked *